Groot-
en klein vuurlood van de Suyderzeese vuurbakens
en andere loden met een (spijker)gat.
In het verleden werd vaak
verondersteld dat een gaatje in een loodje het gevolg was van het vast spijkeren
van deze loodjes aan het schip, om verlies hiervan tegen te gaan.
In een resolutie van 3 december 1790 over de verhoging van de binnenvuurgelden
staat echter het volgende:
vrij vertaald:
Omtrend de visch
en loodsschuiten
als meede de waterschepen van
pampus is eenige toegeeftlijkheid
gebruikt, zullen de het onderscheids
teeken daarin de resoluties van gemeld
word hier in bestaan, dat van de
zelven een groot stuk zal worden
afgesneeden^
(^
en een
gaatje
ingeslagen worden)
om alle fraude wegens
andere vaartuigen zo veelmogelijk
voor te koomen.
Dit
betekent dus het volgende:
schepen moesten
naar hun grootte / aantal lasten, bakengeld betalen.
In de meeste gevallen werd dit tot uitdrukking gebracht in het aantal St(uivers)
wat op de loodjes werd vermeld.
In het geval van de Suyderzeese Vuurbakens is de afmeting van het lood bepalend
of het een laadvermogen had van meer als 12 last (Groot lood) of minder als 12
last (Klein lood).
Een schip van boven de 12 last moest per jaar 32 stuivers betalen voor de in
stand houding van de bebakening.
Een schip onder de 12 last moest hiervoor de helft, dus 16 stuivers per jaar
betalen. Visserschepen, loodschuyten en waterschepen
kregen korting.
Als teken dat een reductie was toegepast werd van
het vuurlood voor visserschepen en loodschuiten een stuk afgeknipt of een gat in
geslagen.
Een tweede reden kan zijn dat het lood verbonden is geweest met een ander lood
door middel van een touwtje